Judges 9

1Abimelech nu, de zoon van Jerubbaäl, ging henen naar Sichem, tot de broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende:
 Sichem, Zie boven, Jdg 8:31.
,
 broeder zijner moeder; Dat is, bloedverwanten en vrienden. Alzo, vs.3, 18.
2Spreekt toch voor de oren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat een man over u heerse? Gedenkt ook, dat ik uw been en uw vlees ben.
 burgers van Sichem Hebreeuws, heren, meesters, mannen, burgers. Zie van het Hebreeuwse woord Baäl, Gen 14:13.
,
 een man over u heerse? Hij wil zeggen, dat het buiten twijfel het beste is, verstaande door dezen éénen man, zichzelven.
,
 been en uw vlees ben Van moeders zijde uit Sichem gesproten, en velen onder u in bloede bestaande. Zie van deze manier van spreken, Gen 2:23, en Gen 29:14.
3Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de oren van alle burgers van Sichem, al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimelech; want zij zeiden: Hij is onze broeder.
 naar Abimélech; Hebreeuws, achter; dat is, om hem na te volgen.
4En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baäl-berith; en Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
 zilverlingen, Zie Gen 20:16.
,
 huis van Baäl-berith; Dat is, uit den afgodischen tempel van dezen afgod, staande op een hogen berg bij Sichem, naar uitwijzen der kaart. Zie ook van dezen afgod boven, Jdg 8:33.
,
 ijdele en lichtvaardige mannen, Dat is, een hoop van kaal, behoeftig en licht gespuis, bij welke geen vreze Gods was. Vergelijk 2Ch 13:7.
,
 die hem navolgden Hebreeuws, en zij gingen achter hem.
5En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op een steen; doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl werd overgelaten, want hij had zich verstoken.
 zeventig mannen, Er werden maar negen en zestig gedood [want Jotham ontkwam], maar de Heilige Schrift noemt naar gewoonte het volle getal. Zie Gen 42:13; Num 14:33; 1Co 15:5.
6Toen vergaderden zich alle burgeren van Sichem, en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimelech ten koning, bij den hogen eik, die bij Sichem is.
 huis van Millo, Hebreeuws, Beth-millo; een stad, gelegen, naar uitwijzen der kaart, oostwaarts van Sichem, aan het gebergte Efraïms, niet ver van Beth-aven. Anderen verstaan hierdoor de sterkte, vermeld onder, vs.46, 49, gehouden als een raadhuis, of landhuis, waarin de volle raad placht te vergaderen, met enig garnizoen bezet, hetwelk in dezen handel mede gebruikt is. Het woord Millo komt van vullen, volheid, vervulling, waarom het sommigen nemen voor een diepen kuil of vallei, die met aarde en steengruis opgevuld zijnde, gediend heeft tot bouwing van een sterkte, daarvan genoemd Millo. Eenigen menen dat het geslacht van den vader van Abimélechs moeder hiervan alzo genoemd is. Het woord Millo wordt ook gevonden 2Sa 5:9; 1Ki 9:15, en 1Ki 11:27; 2Ki 12:20; 1Ch 11:8; 2Ch 32:5.
,
 maakten Abimélech ten koning, Hebreeuws alsof men zeide: zij koningden hem ten koning.
,
 hogen eik, Of, pilaareik. Zie Jos 24:26-27. Deze plaats hebben zij vermoedelijk verkozen, om dit werk met enigen schijn van heiligheid te bekleden, dat zij nochtans met een gruwelijke tirannie hadden begonnen, en zonder de andere stammen daarover te roepen, of God eens raad te vragen, voltrokken. Anders, bij het plein van den pilaar.
7Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen, en stond op de hoogte des bergs Gerizim, en verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers van Sichem! en God zal naar ulieden horen.
 hoogte des bergs Hebreeuws, het hoofd.
,
 Gerizim, Die aan Sichem was gelegen en recht tegenover lag de berg Ebal, waarvan te zien is Deu 11:29-30; Jos 8:33.
,
 zeide tot hen Zo het schijnt, door Gods ingeven, die Jothams woorden bevestigd heeft; onder, vs.24, 57.
8De bomen gingen eens heen, om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.
 De bomen Zie ene gelijke versierde rede of gelijkenis, tot lering, 2Ki 14:9.
,
 gingen eens heen, Hebreeuws, gaande gingen zij.
9Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zoude ik heengaan om te zweven over de bomen?
 mijn vettigheid Dat is, de olie.
,
 verlaten, Of, zal ik laten ophouden, of, gedwongen worden op te houden, en zo in het volgende.
,
 God en de mensen in mij prijzen? Want de olie werd gebruikt in de offeranden en lampen des tabernakels, alsook bij het zalven der priesters, koningen en [gelijk uit 1Ki 19:16 afgenomen wordt] profeten, en in het algemeen tot spijs, sieraad en smuk van 's mensen lichaam. Anders, waarmede men door mij God en de mensen vereert
,
 zweven over de bomen? Dat is, om als koning te gaan omlopen, woelen en zorgen voor andere bomen.
10Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons. 11Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? 12Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons. 13Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
 God en mensen vrolijk maakt? Omdat de wijn in offeranden gebruikt werd en het hart des mensen verheugt; Psa 104:15. Anders, die goden; dat is, die grote heren, en mensen, dat is, gemene lieden verheugt.
14Toen zeiden al de bomen tot den doornenbos: Kom gij, wees koning over ons. 15En de doornenbos zeide tot de bomen: Indiën gij mij in waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit den doornenbos, en vertere de cederen van den Libanon.
 Libanon Dit gebergte was zeer vermaard vanwege de schone, heerlijke cederbomen, zijnde zeer sterk en duurzaam, die in menigte daarop wiessen, waarvan verscheidene gelijkenissen in de Schrift genomen worden. Zie 2Ki 14:9; 2Ch 2:8; Psa 29:5, en Psa 92:13; Son 3:9, en Son 5:15; Isa 60:13; Jer 22:23; Eze 17:3, en Eze 31:3; Hos 14:6-8.
16Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimelech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt.
 Alzo nu, Hier verklaart nu Jotham de voorgestelde gelijkenis.
,
 verdienste zijner handen gedaan hebt Of, weldaad.
17( want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel verre weggeworpen, en u uit der Midianieten hand gered;
 zijn ziel Dat is, zijn leven en persoon niet gespaard, maar voor u gewaagd, of in groot perijkel gesteld.
,
 verre weggeworpen, Hebreeuws, van tegenover, of, van nabij; gelijk wanneer men iets uit de ogen ver van zich werpt, willende daarop niet zien, om hetzelve te bezorgen of acht er op te nemen. Vergelijk Deu 28:66, en onder, Jdg 12:3.
18Maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders, en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op een steen gedood; en gij hebt Abimelech, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is);
 heden opgestaan Dat is, in dezen tijd.
,
 hebt zijn zonen, Dezen moord verwijt hij den Sichemieten, omdat zij Abimélech daarin gesterkt hadden. Zie vs.24.
,
 dienstmaagd, Alzo noemt hij verachtelijk zijns vaders bijwijf, om den Sichemieten de onbillijkheid hunner daad in te scherpen.
19Indiën gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaäl en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimelech, en hij zij ook vrolijk over ulieden. 20Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimelech, en vertere de burgers van Sichem, en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem, en van het huis van Millo, en vertere Abimelech! 21Toen vlood Jotham, en vluchtte, en ging naar Beer; en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimelech.
 vluchtte, Het schijnt dat met deze samenvoeging van woorden, die één ding betekenen, te kennen gegeven wordt zijn haastigheid in het vluchten, om door zijn broeder niet achterhaald te worden.
,
 Beër; Waar deze plaats gelegen is, is onzeker. Sommigen gissen dat zij lag in den stam van Simeon, aan de uiterste palen van Kanaän, waar enige plaatsen zijn, die den naam Beër hebben, doch met enig bijvoegsel.
22Als nu Abimelech drie jaren over Israël geheerst had, 23Zo zond God een bozen geest tussen Abimelech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech;
 bozen geest Dit kan men verstaan van een bozen engel of satan, gelijk 1Sa 18:10, en 1Sa 19:9. Of van wederwil, onlust, tweedracht, die de Satan onder hen door een rechtvaardig oordeel Gods verwekt heeft. Vergelijk 1Sa 16:14, en 2Sa 16:10, en 2Sa 24:1.
24Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broeders te doden.
 geweld, Dat is, straf des gewelds.
,
 gedaan Hebreeuws, het geweld, of de wreedheid der zeventig zonen; dat is hun gedaan; aldus dikwijls.
,
 gelegd wierd op Abimélech, Te weten, op het hoofd van Abimélech en van de Sichemieten. Deze manieren van spreken zijn in de Heilige Schrift gebruikelijk, om te betekenen de wraak van geweld, doodslag of bloedvergieten. Vergelijk 1Sa 25:39; 2Sa 1:16; 1Ki 2:31-33; Est 9:25; Psa 7:17; Jer 51:35; Mat 23:34-35, en Mat 27:25; Act 5:28, en Act 18:6, enz. Zie ook onder, vs.56,57.
,
 zijn handen Die Abimélech in zijn boos voornemen gesterkt en geholpen hadden. Vergelijk boven, Jdg 7:11.
25En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen leiden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimelech aangezegd.
 hoogten der bergen Hebreeuws, hoofden.
,
 al wie voorbij hen Zijnde Abimélech toegedaan. Sichem lag op den pas van en naar Jeruzalem, en de bergen Gerizim, Ebal, van Baäl-Berith, Zalmon, enz. lagen er dichtbij. Zie boven, vs.7, en onder, vs.46, 48.
26Gaal, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen, en zij gingen over in Sichem; en de burgeren van Sichem verlieten zich op hem.
 gingen over in Sichem; Verlatende hun vorige woonplaats.
,
 hem Te weten, Gaäl, dien zij als een hoofd en krijgsoverste gebruikten tegen Abimélech.
27En zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimelech.
 veld, Tot een teken van vertrouwen en kleinachting van Abimélech.
,
 lofliederen; Anders, goede sier, gelijk zij gewoon waren te doen in den wijnoogst.
,
 huns gods, Baäl-Beriths afgodischen tempel. Zie boven, vs.4.
28En Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaäl? en Zebul zijn bevelhebber? dient liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?
 Wie is Abimélech, Zie gelijke verachtelijke manier van spreken 1Sa 25:10.
,
 wat is Sichem, Alsof zij zeiden: Sichem is al te heerlijk en hoog geacht dan dat de heren en burgers daarvan dezen Abimélech zouden dienen. Anders: Wie is Sichem? menende dat het hier de naam is van Hemors zoon, Gen 34 wien Jakobs zonen niet hebben willen dienen, maar hem gedood, of iemand zijner nakomelingen van dien naam, bij welken Abimélech, als een tiran en slecht van afkomst zijnde, niet is te vergelijken.
,
 hem dienen zouden? Abimélech.
,
 een zoon van JerubBaäl? Dat is, van Gideon, die een vijand was van onzen god Baäl en als een gemeen man zonder regering geleefd heeft.
,
 en Zebul zijn bevelhebber? Die van Abimélech als stadhouder te Sichem was gesteld, vs.30, en hier tegenwoordig, of immers in de stad, vs.36.
,
 Hemor, Dat is, die afkomstig, of nakomelingen zijn van Hemor, Sichems vader. Of, degenen, die niet tiranniek [gelijk Abimélech] maar vaderlijk regeren, gelijk Hemor eertijds deed, die als een vader van deze stad gehouden werd; sommigen nemen het aldus: Zo gij zoudt dienen, hadt gij toch Hemor en zijn nakomelingen mogen dienen; maar dat hebben onze voorvaders niet willen doen, waarom zouden wij dan nu dezen Abimélech dienen?
29Och, dat dit volk in mijn hand ware! ik zoude Abimelech wel verdrijven. En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir, en trek uit.
 Och, Hebreeuws, wie zal geven dat, enz. Zie van deze manier van wensen Deu 5:29.
,
 mijn hand ware Dat is, in mijn macht, onder mijn beleid, zou ik Abimélech haast van kant helpen.
,
 tot Abimélech zeide hij Den afwezenden, alsof hij tegenwoordig ware, [gelijk pochers en snorkers plegen] schimpelijk trotserende.
,
 Vermeerder uw heir, Versterk uw volk zozeer als gij kunt of wilt, en komt er uit, of voor den dag, gelijk men zegt.
30Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaal, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn. 31En hij zond listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: Zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad, handelen vijandiglijk tegen u.
 listiglijk boden Dat is, heimelijk, latende niets schijnen. Hebreeuws, met list, bedrog, of valsheid. Sommigen nemen het Hebreeuwse woord Thorma voor een stad, die zij menen dezelfde te wezen, die onder, vs.41, genoemd wordt Aruma
,
 zij, Of, zij dwingen, sterken, wapenen, bezetten deze stad tegen u. Anders, zij zullen u, met de stad [te weten, Aruma, waar gij in zijt], belegeren.
32Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat met u is, en leg lagen in het veld. 33En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op, en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem, gelijk als uw hand vinden zal.
 hij en het volk, Gaäl.
,
 hand vinden zal Zoals de gelegenheid zich u zal presenteren, naardat de zaak zich zal geven en gij te rade bevinden zult. Zie een dergelijke betekenis dezer manier van spreken Lev 25:28; 1Sa 10:7, en 1Sa 25:8; Ecc 9:10.
34Abimelech dan maakte zich op, en al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij leiden lagen op Sichem, met vier hopen.
 hopen Hebreeuws, hoofden; alzo boven, Jdg 7:16, en onder, vs.43,44.
35En Gaal, de zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimelech rees op, en al het volk, dat met hem was, uit de achterlage. 36Als Gaal dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.
 hoogten der bergen Hebreeuws, hoofden.
37Maar Gaal voer wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim.
 midden des lands, Hebreeuws, den navel; een gelijkenis, genomen van de gelegenheid van den navel in 's mensen lichaam. Anders, van de hoogte des lands
,
 van den eik Meónenim Of, effen plein der sterrenkijkers, waarzeggers, guichelaars.
38Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem!
 mond, Dat is, u trotseren en grootspreken.
39En Gaal trok uit voor het aangezicht der burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. 40En Abimelech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stads poort. 41Abimelech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaal en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen.
 Aruma; Een stad, zuidwaarts van Sichem gelegen, niet ver van den samenloop der wegen, die van Jeruzalem en Silo naar Sichem gaan, middenwegs tussen Silo en Sichem.
42En het geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan. 43Toen nam hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij leide lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen. 44want Abimelech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen, die in het veld waren, en sloegen hen.
 hopen, Dat is, een hoop van de hopen, of troepen. Zie onder, Jdg 12:7.
45Voorts streed Abimelech tegen de stad dienzelven ganse dag, en nam de stad in, en doodde het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout.
 zout Menende nu volkomenlijk te triomferen en niet denkende wat hij zelf verdiend had, doet hij dit uit hoogmoed, tot een teken dat Sichem eeuwiglijk onvruchtbaar, woest en onbewoond zou blijven, of tot een eeuwig gedenkteken van een voorbeeldige straf dezer rebellie. Vergelijk Num 18:19; Deu 29:23; 2Ch 13:5; Zep 2:9. Maar dat Sichem naderhand bebouwd en bewoond is geweest, blijkt 1Ki 12:1, 1Ki 12:25.
46Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith.
 Berith Boven genoemd Baäl-Berith, vs.4. Sommigen menen dat dit Bethel- Berith nog een andere Baälstempel geweest is, gelegen op een berg dicht aan Sichem westwaarts, gelijk Baäl-Beriths tempel oostwaarts aan Sichem op een hogen berg lag. Aldus waren zij aan beide zijden met Baälstempels voorzien, en meenden daarin wel bewaard en verzekerd te zijn, doch, gelijk blijkt, tevergeefs.
47En het werd Abimelech aangezegd, dat alle burgeren des torens van Sichem zich verzameld hadden. 48Zo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op, en leide hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik.
 Zalmon, Liggende aan de westzijde van Sichem. Zie ook van deze berg Psa 68:15.
,
 een bijl in zijn hand, Hebreeuws, bijlen.
,
 Wat gij mij hebt zien doen, Anders, ik heb gedaan wat gij gezien hebt
,
 ik Te weten, gedaan heb.
49Zo hieuw ook al het volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech na, en leiden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen. 50Voorts toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez, en nam haar in.
 Abimélech Zich inbeeldende dat hem deze victoriën geduriglijk volgen zouden.
,
 Thebez, Een stad, gelegen noordwaarts van Sichem, tussen het gebergte van Samaria en Gilboa.
51Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens. 52Toen kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens, om dien met vuur te verbranden.
 bestormde dien; Of, streed er tegen.
53Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan.
 molensteen Eindelijk, de bovenste steen des molens, die boven den ondersteen wordt omgedreven.
54Toen riep hij haastelijk, den jongen, die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. 55Als nu de mannen van Israël zagen, dat Abimelech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats.
 mannen van Israël zagen, Die het met Abimélech gehouden hadden.
56Alzo deed God wederkeren het kwaad van Abimelech, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen.
 wederkeren heet kwaad van Abimélech, Te weten, op Abimélechs hoofd; dat is, betaalde, vergold hem. Zie boven, vs.24.
,
 zijn zeventig broederen Zijn eigen broeders en zijns vaders echte zonen, boven, vs.5, daar hijzelf maar een zoon van een bijwijf was, zie Jdg 8:30-31.
57Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.
 lieden van Sichem Die Abimélech geholpen hadden in zijn tirannisch voornemen, boven, vs.24.
,
 de vloek van Jotham, Zie boven, vs.20.
Copyright information for DutSVVA